Op zaterdag 30 april viert de Koninklijke Geneesheren Vereniging van Oostende haar 100ste verjaardag. Dat gebeurt met twee jaar vertraging wegens corona.
...
De jarige vereniging vindt haar oorsprong in de 'Syndicat Médical d'Ostende', die werd opgericht op Paaszaterdag 3 april 1920. Niet alleen de naam maar ook de oprichtingsakte was in het Frans. De oprichting werd goedgekeurd door de 'Commissie voor goedkeuring van de beroepsverenigingen', en verscheen in het Belgisch Staatsblad van 17 juli 1920. De namen van de eerste vijf bestuurders - allen arts en Oostendse notabelen - zijn gekend: voorzitter Arthur Kockenpoo (pediater, werkzaam in het Sint Jans Hospitaal te Oostende); ondervoorzitter Prosper Bouckaert (huisarts, en vader van prof. Jean-Jacques Bouckaert, hoogleraar en rector van de Rijksuniversiteit Gent (1961 tot 1969) en van prof. Joseph Bouckaert); schatbewaarder Charles de Gheldere (huisarts en chirurg); secretaris Octaaf Van Wynendaele (huisarts) en Georges Verhaeghe (huisarts). Het oorspronkelijke doel van de vereniging bestond erin te beschermen tegen kwakzalverij, de onderlinge verstandhouding te bewaren en te waken over mistoestanden in beoefening van de geneeskunde. Wie de geneeskunde wenste uit te oefenen, diende zich bij de vereniging aan te sluiten. Daarbij is belangrijk te weten dat de Orde der artsen pas in 1938 werd opgericht, en omwille van de Tweede Wereldoorlog pas in 1947 begon te functioneren. Tot dan bestonden er alleen provinciale geneeskundige commissies. Deze hielden zich echter vooral bezig met de volksgezondheid in het algemeen, en met name hygiënische maatregelen. Het toezicht op het beroep kwam dus toe aan lokale verenigingen. De vereniging maakte geen onderscheid tussen 'algemeen geneeskundigen' (huisartsen) en specialisten, want het beroep en de opleiding van specialisten was nog niet geregeld. Sommige artsen gingen maanden of jaren in de leer om als 'médecine interne' of 'chirurgien' aan de slag te gaan. Er bestonden ook opleidingen voor geneesheer-radiologen, maar ook zonder nationale structuur of aparte vereniging. Geleidelijk verenigden de lokale beroepsverenigingen zich in provinciale koepels. Dat gebeurde vooral om de honorering van medische ingrepen te coördineren, eerst met patiënten en later ook met de opkomende mutualiteiten. Tot dan verschilden de de honoraria van stad tot stad, of van regio tot regio verschillen. Na de Tweede Wereldoorlog ging de wederopbouw van Oostende hand in hand met de heropbouw van de vereniging. Het aantal leden steeg van 39 voor de oorlog tot 51. Het nieuwe Sint-Jozefziekenhuis (1948) trok vele specialisten aan, wat voor spanningen in de vereniging zorgde. De vereniging organiseerde een tiental navormingen per jaar (toen nog niet 'verplicht' omwille van accreditatie) door eigen leden of hoogleraren. De neerslag daarvan werd vaak gebundeld in het plaatselijk wetenschappelijk tijdschrift Golfslag. Een bewogen moment in de geschiedenis was de algemene geneesherenstaking die begon op 1 april 1964. Alle niet- dringende zorg werd uitgesteld, maar geen enkele urgente oproep mocht onbeantwoord blijven. Veel artsen gingen 'op vakantie' in de buurlanden, anderen bemanden de spoed- en wachtdiensten. Artsen die reserve-officier waren, werden door het leger opgevorderd - een overheidsbemoeienis die jongere artsen weinig konden appreciëren. De medische en farmaceutische wetenschap bloeiden in deze periode als nooit tevoren. Daarom richtte de vereniging een wetenschappelijk comité op om nieuwe ontdekkingen en richtlijnen te communiceren. Met enige vertraging viert de vereniging dit jaar dus haar 100ste verjaardag. Ondanks de vele andere netwerken waarin artsen vandaag functioneren, zijn er nog veel uitdagingen die het best lokaal onder collega's besproken kunnen worden. Zo is er de hangende constructie van één gezamenlijk AZ Oostende, waar alle zieken uit de regio terechtkunnen voor aangepaste zorg, in harmonieuze samenwerking met de eerstelijnszorg. Andere speerpunten zijn de permanente vorming gebaseerd op evidence- based medicine, de collegiale samenwerking tussen 'consorores' en 'confraters' binnen groepspraktijken en samenwerkingsverbanden, de balans tussen werk en ontspanning, de zorg voor het eigen gezin en familie, en de financiële veiligheid in verhouding tot geleverde inspanningen die maakt dat het beroep - of roeping - van arts voldoening blijft geven.