In het artikel 'Spiraaltje bij de huisarts apart vergoeden?' (zie AK nr. 2722 blz. 21) rond de besparing die doorgevoerd werd met betrekking tot de nomenclatuurcode 'implantatie van hormonen' vreest Frieda Gijbels dat dit een verschuiving zal teweegbrengen naar de tweede lijn omwille van het wegvallen van de vergoeding voor het plaatsen van een spiraal. Ook dr. Anouk Buelens Terryn (zie AK nr. 2722 blz. 27) legt de nadruk op de complexiteit van het plaatsen van een spiraal.
Voor alle duidelijkheid, de plaatsing van een spiraal houdt inherent wat risico's in en is geen poepsimpele routineinterventie. De besparing die werd doorgevoerd heeft echter geen enkele directe relatie met de acte van het plaatsen van een spiraaltje.
Het nummer 149030-149041 waarover het gaat, werd gecreëerd in 1985 en was bedoeld voor het onderhuids plaatsen van hormonale depotpreparaten via een kleine incisie (het toenmalige Meno-implant®voor postmenopausale oestrogeensubstitutie dat ondertussen niet meer op de markt is). Later werd het ook gebruikt voor het plaatsen van implanteerbare contraceptie (Implanon®. Het is nooit bedoeld geweest voor de implantatie van een hormonaal spiraal en mag volgens de strikte interpretatie van de nomenclatuur daar ook niet voor gebruikt worden.
Voor de plaatsing van een intra-uterien spiraal (zowel met als zonder hormonen) is er nooit een nomenclaturcode geweest en werd dit al altijd beschouwd als een verstrekking die inbegrepen is in de nomenclatuurcode voor de raadpleging.
Het is omwille van het tanend gebruik van de echte hormonale implantatie dat het nummer op 0 gezet werd in het kader van het pakket doelmatige zorg van 40 miljoen euro dat door de Nationale Commissie Artsen-Ziekenfondsen werd beslist.
Het plaatsen van een intra-uterien spiraal wordt hiermee niet geraakt, noch in eerste lijn, noch in tweede lijn. Het plaatsen van een spiraal vergt enige ervaring en zoals correct aangehaald in de column van dr. Buelens-Terryn waagt niet elke arts zich hieraan. Dat dit een ongewenste shift naar de tweede lijn (waar nu al de meeste spiraalplaatsingen plaatsvinden) zou kunnen veroorzaken, is dus niet correct.
Het debat over een eventuele vergoeding voor het plaatsen van een spiraal, als dit de wens zou zijn, dient gevoerd te worden op het daartoe aangewezen niveau en dat zowel voor huisartsen als voor gynaecologen.
In het artikel 'Spiraaltje bij de huisarts apart vergoeden?' (zie AK nr. 2722 blz. 21) rond de besparing die doorgevoerd werd met betrekking tot de nomenclatuurcode 'implantatie van hormonen' vreest Frieda Gijbels dat dit een verschuiving zal teweegbrengen naar de tweede lijn omwille van het wegvallen van de vergoeding voor het plaatsen van een spiraal. Ook dr. Anouk Buelens Terryn (zie AK nr. 2722 blz. 27) legt de nadruk op de complexiteit van het plaatsen van een spiraal. Voor alle duidelijkheid, de plaatsing van een spiraal houdt inherent wat risico's in en is geen poepsimpele routineinterventie. De besparing die werd doorgevoerd heeft echter geen enkele directe relatie met de acte van het plaatsen van een spiraaltje. Het nummer 149030-149041 waarover het gaat, werd gecreëerd in 1985 en was bedoeld voor het onderhuids plaatsen van hormonale depotpreparaten via een kleine incisie (het toenmalige Meno-implant®voor postmenopausale oestrogeensubstitutie dat ondertussen niet meer op de markt is). Later werd het ook gebruikt voor het plaatsen van implanteerbare contraceptie (Implanon®. Het is nooit bedoeld geweest voor de implantatie van een hormonaal spiraal en mag volgens de strikte interpretatie van de nomenclatuur daar ook niet voor gebruikt worden. Voor de plaatsing van een intra-uterien spiraal (zowel met als zonder hormonen) is er nooit een nomenclaturcode geweest en werd dit al altijd beschouwd als een verstrekking die inbegrepen is in de nomenclatuurcode voor de raadpleging. Het is omwille van het tanend gebruik van de echte hormonale implantatie dat het nummer op 0 gezet werd in het kader van het pakket doelmatige zorg van 40 miljoen euro dat door de Nationale Commissie Artsen-Ziekenfondsen werd beslist. Het plaatsen van een intra-uterien spiraal wordt hiermee niet geraakt, noch in eerste lijn, noch in tweede lijn. Het plaatsen van een spiraal vergt enige ervaring en zoals correct aangehaald in de column van dr. Buelens-Terryn waagt niet elke arts zich hieraan. Dat dit een ongewenste shift naar de tweede lijn (waar nu al de meeste spiraalplaatsingen plaatsvinden) zou kunnen veroorzaken, is dus niet correct. Het debat over een eventuele vergoeding voor het plaatsen van een spiraal, als dit de wens zou zijn, dient gevoerd te worden op het daartoe aangewezen niveau en dat zowel voor huisartsen als voor gynaecologen.