...

Om die vraag te beantwoorden, hebben vorsers het Europese EMBARC-register doorgenomen, dat de gegevens van patiënten met door een CT-scan bewezen bronchiëctasieën in 31 landen omvat. Patiënten met een voorgeschiedenis van astma, COPD en/of een allergische bronchopulmonale aspergillose werden uitgesloten. In deze studie is eosinofilie gedefinieerd als > 400 eosinofiele cellen/mm3. In het totaal ging het om 9.730 patiënten, van wie er 3.184 (32,7%) inhalatiecorticosteroïden gebruikten. De bronchiëctasieën waren ernstiger bij de patiënten die inhalatiecorticosteroïden gebruikten (hogere index van ernst, lagere FEV1 en hogere frequentie van exacerbaties). 302 (6,8%) van de 4.269 patiënten bij wie het aantal eosinofiele cellen in het bloed gemeten was, hadden > 400 eosinofiele cellen/mm3. De patiënten met eosinofilie die inhalatiecorticosteroïden gebruikten, hebben tijdens de follow-up minder exacerbaties vertoond dan de patiënten met een normaal aantal eosinofiele cellen die geen inhalatiecorticosteroïden gebruikten (RR 0,70; 95% BI: 0,59-0,84; p < 0,001). Patiënten met eosinofilie die geen inhalatiecorticosteroïden gebruikten, hebben meer exacerbaties vertoond (RR 1,17; 95% BI: 1,00-1,38; p = 0,053). Ook het aantal ziekenhuisopnames was lager bij de patiënten met eosinofilie die inhalatiecorticosteroïden gebruikten (RR 0,56; 95% BI: 0,35-0,90; p = 0,016). Er is geen correlatie met de sterfte vastgesteld. Er bestaat eigenlijk geen bevredigende behandeling voor bronchiëctasieën. Volgens deze studie verschilt de respons op inhalatiecorticosteroïden naargelang de patiënt al dan niet een eosinofilie vertoont. Een goede reden dus om dat verder uit te pluizen via gerandomiseerde, gecontroleerde studies. Wordt vervolgd. >> Naar de presentatie van Jennifer Pollock