...

Het Heaney-algoritme, voorgesteld in 2021, maakt gebruik van het aantal eosinofielen in het perifere bloed (PBE), de huidige behandeling, het percentage uitgeademde stikstofmonoxide (FeNO), de aanwezigheid van neuspoliepen en de leeftijd waarop de ziekte begon, om patiënten met ernstige astma te classificeren volgens kans op een eosinofiel fenotype. In een nieuwe retrospectieve, observationele Spaanse studie werden gegevens van 145 astmapatiënten in de leeftijd van 18 tot 75 jaar geanalyseerd. Op basis van het Heaney-algoritme was 69,6% van de patiënten graad 3 en 20,8% graad 2, beide als waarschijnlijk eosinofiel beschouwd; 16,8% was graad 1 of minder waarschijnlijk eosinofiel; 5,9% was graad 0 of niet-eosinofiel. Patiënten geclassificeerd als graad 3 hadden hogere niveaus van FeNO, PBE en neuspoliepen dan de andere groepen (P < 0,005). Wanneer deze classificaties vergeleken werden met de resultaten van sputumeosinofilie, werd slechts een overeenkomst van 0,025 (95% CI: 0,013-0,037) gevonden. De onderzoekers merkten een hoger percentage van sputumeosinofilie op bij de graad 3-patiënten, maar dit was statistisch niet significant in vergelijking met de andere graden. Ook vonden zij vergelijkbare percentages patiënten met sputumeosinofielen van meer dan 3% in graad 1, 2 en 3, wat aangeeft dat het voorgestelde algoritme deze patiënten niet kon fenotyperen. Ook kon geen significante correlatie gevonden worden tussen sputum-eosinofielen en PBE-telling. De onderzoekers stellen dat PBE beïnvloed kan worden door behandeling en andere ziekten, terwijl leeftijd, geslacht, atopie en tabaks-, voedsel- en drankconsumptie FeNO kunnen beïnvloeden. Op basis van hun studie concludeerden de onderzoekers dat de biomarkers die Heaney en collega's voorstelden onvoldoende zijn voor het diagnosticeren van eosinofiele fenotypes bij patiënten met astma en dat sputumanalyse de 'gouden standaard' blijft voor het beoordelen van luchtwegontsteking.Bron: