...

Aan belang wonnen langdurige, chronische residentiële, thuis- en welzijnszorg. In 2016 was die sector goed voor 9 miljard waarvan 2,5 miljard eigen bijdragen. Met 5,6 miljard gaat het vooral over ouderenzorg; de gehandicaptensector is goed voor twee miljard. De overige welzijnszorg, die niet meegeteld is in de 30,5 miljard, is nog eens goed voor een kleine 3 miljard, waaronder bijzondere jeugdzorg en kinderzorg en gezinsondersteuning. Verder werd vier miljard - inclusief 1,2 miljard eigen bijdragen - uitgegeven aan medische goederen. Hieronder wordt verstaan OTC's, geneesmiddelen op voorschrift, visuele, auditieve, orthopedische hulpmiddelen enz. "Hieraan", aldus professor Pacolet (HIVA, KU Leuven), "besteden we zelfs minder dan de buurlanden". Wie ontvangt de centen? 9,1 miljard gaat naar de ziekenhuizen. Residentiële verzorgingsinstellingen - vooral in de ouderenzorg - zijn goed voor 5,5 miljard. De ambulante sector - thuiszorg en medische beroepen exclusief artsen -happen 9 miljard uit het budget. De kleinhandel - voornamelijk officina-apotheken - deed het met 2,9 miljard. Jef Pacolet: "In percentage van het bbp (bruto binnenlands product) bedroeg het aandeel van de welzijnssector - vooral ouderenzorg en zorg voor personen met een handicap - in 1987 nog maar 1,5% van het bbp tegenover 6,5% voor gezondheidszorg. In 2016 was dat 4,1% tegenover 8,1%. Op dertig jaar tijd evolueerde de welzijnszorg dus van een vierde naar de helft van het budget. Tegelijk daalden de uitgaven voor (de verstrekkers van) acute zorg van vier vijfde naar twee derde." Die evolutie weerspiegelde zich ook in de werkgelegenheid. Prof. Pacolet: "Welzijnszorg is veel arbeidsintensiever dan gezondheidszorg in de enge zin. De (doorgaans loontrekkende) arbeidskrachten zijn er ook goedkoper omdat ze minder hoog gekwalificeerd zijn en minder vaak voltijds werken. In de gezondheidszorg in enge zin gaat het vaker om hoog gekwalificeerde zelfstandigen die meer voltijds werken. Hierin zijn de voltijds werkende artsen begrepen. Dat zij meer dan voltijds werken hebben wij niet in de raming van het voltijdsequivalent meegenomen, wel dat zij nog na pensioenleeftijd werkten." Het zorgsysteem was in 2016 goed voor 13,7% van de werkgelegenheid in de Vlaamse economie. Waar dertig jaar geleden de gezondheidszorg drie vierde van de tewerkstelling voor zijn rekening nam en welzijn een vierde hielden beide sectoren elkaar in 2016 in evenwicht. In welzijn werkten vijf jaar geleden 213.000 mensen (6,8% van de totale werkgelegenheid), in de gezondheidszorg 215.000 mensen (6,9%). Jef Pacolet: "Een opmerkelijke verschuiving. In aantal personen zijn ze even belangrijk geworden." Sinds de jaren 1990 hanteert het federale Riziv groeinormen tussen 4,5% en 1,5% of minder. Desondanks, zo leert dit rapport, bleven de uitgaven tot 2016 schommelen rond 8,1% van het BBP. "Dat verbaast niet," vindt Pacolet. "De groeinorm werd steeds strenger en bovendien bleef men er vaak onder. In internationaal perspectief zitten we daarmee in lijn met de buurlanden. Tegelijk stellen we vast dat het budget bleef steken. Vraag is derhalve of we toch niet te sterk bespaard hebben?" Op Vlaams niveau zijn zowel de gezondheidszorg - 6,5% van het bbp in 1987, 8,1% in 2016 - als de welzijnszorg - 1,5% in 1987, 4,1% in 2016 - groeimotoren.