De twee tijdsvoorwaarden in het KB van 16 juni 2020 dat COVID-19 als beroepsziekte erkent, schenden artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Dat oordeelt het Grondwettelijk Hof in een recent arrest.
...
In een arrest van 14 november oordeelde het Grondwettelijk Hof dat het KB nr. 39 van 26 juni 2020 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre dat KB de erkenning van COVID-19 als beroepsziekte beperkte tot de werknemers die in de periode van 18 maart tot en met 17 mei 2020 (de lockdown periode) beroepsactiviteiten hebben uitgeoefend in bedrijven van de cruciale sectoren en de essentiële diensten, en voor zover het optreden van de ziekte was vastgesteld in de periode van 20 maart tot en met 31 mei 2020. Dit arrest werd geveld na een prejudiciële vraag van het Arbeidshof in Bergen op verzoek van een vrouw die werkte als kassier-aanvuller in een warenhuis. Vanaf 16 maart 2020 was zij arbeidsongeschikt na COVID-19 te hebben opgelopen. Door de tijdsvoorwaarde in het KB kon deze arbeidsongeschiktheid niet worden erkend als een beroepsziekte.Gelijkheid en niet-discriminatieHet beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit volgens het Hof niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. In sociaaleconomische aangelegenheden beschikt de bevoegde wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid om de maatregelen te bepalen die moeten worden aangenomen om de door hem vastgestelde doelstellingen te bereiken. Twee tijdsvoorwaarden niet pertinentDe erkenning van COVID-19 als beroepsziekte was afhankelijk van twee tijdsvoorwaarden. De eerste tijdsvoorwaarde werd verantwoord door het feit dat de werknemers van de cruciale sectoren en de essentiële diensten gedurende de periode waarin de bevolking in lockdown werd geplaatst, van 18 maart 2020 tot 17 mei 2020, een "specifiek risico" op besmetting liepen in vergelijking met de rest van de bevolking en met werknemers die hun activiteiten "via telewerk of met inachtneming van de regels van social distancing" verrichtten. De tweede tijdsvoorwaarde werd verantwoord door het feit dat met de "wetenschappelijk aanvaarde" incubatietijd van de ziekte rekening werd gehouden, namelijk twee tot veertien dagen na de blootstelling aan het virus.Volgens het Grondwettelijk Hof zijn die twee tijdsvoorwaarden niet pertinent in het licht van de noodzaak die eigen is aan de regeling van schadeloosstelling voor de beroepsziekten, om vast te stellen dat de ziekte werd veroorzaakt door het beroep. Niet alleen tussen 18 maart 2020 en 17 mei 2020, maar ook buiten de periode van de lockdown, waren bepaalde werknemers van de cruciale sectoren en de essentiële diensten in aanzienlijk hogere mate dan de hele bevolking blootgesteld aan het risico om COVID-19 op te lopen. COVID-19 is immers een ziekte waaraan de werknemers van bepaalde sectoren in hogere mate kunnen worden blootgesteld op het werk dan werknemers van andere sectoren. Dit hangt veeleer af van de aard van de uitgeoefende functie dan van het in aanmerking genomen tijdstip. Bijgevolg was het verschil in behandeling niet redelijk verantwoord en discriminerend.