Het is geweten dat een onderhoudsbehandeling met rituximab na een eerstelijnsbehandeling met rituximab plus chemo, de remissie verlengt. Het is dan ook de standaardbehandeling voor patiënten met een folliculair lymfoom (FL). Bovendien weten we dat de metabole en moleculaire responses die beoordeeld worden via een FDG-PET/CT-scan en via het bepalen van de minimale restziekte (MRD), de overleving van patiënten heel sterk kunnen voorspellen. In die zin zou een onderhoudsbehandeling die zich baseert op deze responses een doeltreffende post-inductietherapie kunnen zijn.
Prof. M. Federico (University of Modena and Reggio Emilia) stelde op het 15de ICML-congres de resultaten van een interim analyse van de FOLL 12 voor. Deze multicentrische, gerandomiseerde fase 3-studie vergelijkt een standaard onderhoudsbehandeling met een responsgebaseerde onderhoudsbehandeling bij patiënten met een onbehandeld stadium II-IV folliculair lymfoom , met een middelhoog-hoog risico bij FLIPI 2-bepaling, waarvoor therapeutische interventie vereist is.
Alle patiënten kregen inductie-immunochemotherapie (ICT) met zes cycli R-CHOP of zes cycli R-bendamustine, beide gevolgd door twee extra dosissen rituximab. Na inductie-ICT werden patiënten in de standaardgroep behandeld met tweemaandelijkse dosissen rituximab gedurende een periode van maximaal twee jaar. Patiënten in de experimentele groep werden behandeld volgens hun metabole en moleculaire respons. Patiënten met een complete metabole en moleculaire remissie kregen geen therapie. Patiënten met een volledige metabole respons, maar zonder een moleculaire respons kregen een vierwekelijkse dosis rituximab. Patiënten bij wie geen metabole respons gezien werd, kregen een radio-immunotherapie met ibritumomab tiuxetan gevolgd door de standaard onderhoudsbehandeling met rituximab. Het primaire studie-eindpunt was drie jaar progressievrije overleving (PFS).
Een totaal van 790 patiënten werd gerandomiseerd : 394 patiënten in de standaardgroep en 396 patiënten in de experimentele groep. Aan het einde van de inductietherapie waren 88% van de patiënten PET-negatief en 91% waren MRD-negatief. Na een mediane follow-up van 37 maanden (bereik 1-71) bedroeg de 3-jaars globale overleving (OS) 96% en de PFS 76%. De interim analyse die gepland was bij het plaatsvinden van 70% gebeurtenissen, werd reeds uitgevoerd bij het optreden van 50% van de gebeurtenissen en werd daarna voorgelegd aan een externe commissie die waakt over de veiligheid van de gegevens (DSMC). De analyse toonde immers aan dat de responsgebaseerde experimentele groep significant slechter presteerde in vergelijking met de standaard onderhoudsbehandelingsgroep. De 3-jaars PFS bedraagt 68% in de experimentele groep versus 84% in de groep met een standaard onderhoudsbehandeling (HR voor PFS, 2,05; p < 0,0001). De DSMC vond het onwaarschijnlijk dat een langere follow-up de resultaten zou kunnen wijzigen.
Prof. Federico concludeerde dat wanneer bij patiënten met een middelhoog tot hoog risico folliculair lymfoom waarvoor systemische therapie vereist is, een onderhoudsbehandeling met rituximab wordt weggelaten, dit resulteert in een significante lagere progressievrije driejaarsoverleving, niettegenstaande het bereiken van een volledige metabole respons na inductie.
Prof. M. Federico (University of Modena and Reggio Emilia) stelde op het 15de ICML-congres de resultaten van een interim analyse van de FOLL 12 voor. Deze multicentrische, gerandomiseerde fase 3-studie vergelijkt een standaard onderhoudsbehandeling met een responsgebaseerde onderhoudsbehandeling bij patiënten met een onbehandeld stadium II-IV folliculair lymfoom , met een middelhoog-hoog risico bij FLIPI 2-bepaling, waarvoor therapeutische interventie vereist is. Alle patiënten kregen inductie-immunochemotherapie (ICT) met zes cycli R-CHOP of zes cycli R-bendamustine, beide gevolgd door twee extra dosissen rituximab. Na inductie-ICT werden patiënten in de standaardgroep behandeld met tweemaandelijkse dosissen rituximab gedurende een periode van maximaal twee jaar. Patiënten in de experimentele groep werden behandeld volgens hun metabole en moleculaire respons. Patiënten met een complete metabole en moleculaire remissie kregen geen therapie. Patiënten met een volledige metabole respons, maar zonder een moleculaire respons kregen een vierwekelijkse dosis rituximab. Patiënten bij wie geen metabole respons gezien werd, kregen een radio-immunotherapie met ibritumomab tiuxetan gevolgd door de standaard onderhoudsbehandeling met rituximab. Het primaire studie-eindpunt was drie jaar progressievrije overleving (PFS). Een totaal van 790 patiënten werd gerandomiseerd : 394 patiënten in de standaardgroep en 396 patiënten in de experimentele groep. Aan het einde van de inductietherapie waren 88% van de patiënten PET-negatief en 91% waren MRD-negatief. Na een mediane follow-up van 37 maanden (bereik 1-71) bedroeg de 3-jaars globale overleving (OS) 96% en de PFS 76%. De interim analyse die gepland was bij het plaatsvinden van 70% gebeurtenissen, werd reeds uitgevoerd bij het optreden van 50% van de gebeurtenissen en werd daarna voorgelegd aan een externe commissie die waakt over de veiligheid van de gegevens (DSMC). De analyse toonde immers aan dat de responsgebaseerde experimentele groep significant slechter presteerde in vergelijking met de standaard onderhoudsbehandelingsgroep. De 3-jaars PFS bedraagt 68% in de experimentele groep versus 84% in de groep met een standaard onderhoudsbehandeling (HR voor PFS, 2,05; p < 0,0001). De DSMC vond het onwaarschijnlijk dat een langere follow-up de resultaten zou kunnen wijzigen. Prof. Federico concludeerde dat wanneer bij patiënten met een middelhoog tot hoog risico folliculair lymfoom waarvoor systemische therapie vereist is, een onderhoudsbehandeling met rituximab wordt weggelaten, dit resulteert in een significante lagere progressievrije driejaarsoverleving, niettegenstaande het bereiken van een volledige metabole respons na inductie.